De fabel van Berend Botje

 

Tussen de spullen die ik ooit van mijn grootvader kreeg zit een stripverhaal uit het laatst van de negentiende eeuw. Het is een Duits vouwblad met vijftien plaatjes over een jongen die zijn weg in het leven nog moet vinden.

Hans Hänschen 1

De hoofdpersoon Hans Hänschen krijgt van zijn ouders de opdracht een beroep te kiezen. Maar het wordt een gebed zonder einde. Geen enkel ambacht bevalt hem: vissen is te nat, smeden te heet, graan malen te stoffig. Als boerenknecht moet hij te hard werken, als slagersknecht te hard rennen achter de varkens aan en een bestaan als kleermaker is te saai. Als soldaat belandt hij wegens gebrek aan discipline in de gevangenis en tenslotte is er nog maar één mogelijkheid:

Hans Hänschen war überall durchgebrannt,
Er wies sein Lebensglück von der Hand!
Statt Arbeit gefiehl ihm das Nichtsthun eher:
Drumm wurde er schliesslich ein Eckensteher.

Het is een bekend thema uit de Duitse literatuur. De Berliner Eckensteher waren komische, maar ook meelijwekkend karakters: verzopen dagloners met een speciale vergunning om hun diensten op een vaste straathoek aan te mogen bieden. Het thema komt uit de traditie van het bekende sprookje van Der dumme Hans, die op zoek naar zijn levensgeluk de ene domme streek na de andere uithaalt. Het sprookje is vooral bekend als vertelling van Wilhelm Busch uit 1910.

Hans Hänschen 2 a

Hierbij sluit weer een populair gedicht Hänschen will in Tischler werden van de kinderboekenschrijver Rudolf Löwenstein aan. Dit moralistische gedicht uit 1846, dat veelvuldig werd herdrukt, gaat over een luie leerjongen die op gezellenreis gaat. Ook deze Hans is iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken:

Hänschen hat noch viel begonnen, brachte nichts zu Ende;
Drüber ist die Zeit verschwunden, schwach sind seine Hände.
Hänschen ist nun Hans geworden, und er sitzt voll Sorgen,
Hungert, bettelt, weint und klaget, Abends und Morgen:
“Ach, warum nicht war ich Dummer in der Jugend fleißig?
Was ich immer auch beginne – dummer Hans nun heiß’ ich.
Ach, nun glaub’ ich selbst daran, daß aus mir nichts werden kann!”

Een ander voorbeeld is het bekende dialectgedicht Peter in der Fremde van Konrad Grübel uit Neurenberg, gepubliceerd uit 1805. Milder is het gedicht Hänschen klein van Franz Wiedemann uit 1860, waar de arme Hans als verloren zoon weer thuiskomt. Zijn zuster denkt dat hij een vreemde is, maar zijn moeder herkent hem aan zijn ogen. Het thema gaat terug op een spreekwoord van Maarten Luther: Was Hänschchen nicht lernt, lernt Hans nimmermehr (“Wat kleine Hans niet leert, zal grote Hans nooit meer leren”).

Russische viceadmiraal?

Ik moest aan het stripverhaal denken, toen ik me boog over de geschiedenis van Berend Botje. Ik heb het uitgewerkt op Wikipedia.

Het kinderliedje wordt op vele manieren uitgelegd en er bestaat een handvol theorieën over zijn identiteit. Het meest actueel is de gedachte dat het om de Russische viceadmiraal Lodewijk van Heiden (1773-1850) zou gaan, die in Zuidlaren is opgegroeid. Het betreft een gesubsidieerd project in het kader van de aanwijzing van de gemeente Tynaarlo tot culturele gemeente van Drenthe voor het jaar 2017. Deze herfst wordt met veel omhaal een kunstwerk uit Talinn naar Zuidlaren overgebracht dat de ‘ziel’ van de zeeheld voorstelt, terwijl hoogleraar Hans van Koningsbrugge in opdracht van het Drents Archief een biografie van de beroemde Drent heeft geschreven. “Het is best mogelijk dat Lodewijk van Heiden de echte Berend Botje was”, meent de professor, maar het definitieve bewijs ontbreekt. “We doen graag alsof Van Heiden Botje was om mensen voor hem te interesseren”, stelde de verantwoordelijke wethouder onlangs tegenover het Dagblad van het Noorden.

Het lied van Berend Botje

Wie zich over de geschiedenis van Berend Botje buigt, komt tot hele andere conclusies. De plaatjes bij de oudste Nederlandse varianten van het liedje uit 1871, 1882 en 1887 tonen een jongeman op zoek naar zijn levensgeluk, vergelijkbaar met Hans Hänschen en Peter in der Fremde, getooid met een strooien zeemanshoed, roeiboot, visnet en bootshaak.

uit: Volksdeuntjes uit de oude doos, D. Noothoven van Goor, Leiden 1871

Het liedje duikt voor het eerst in 1868 op in een boek over de folklore van Oost-Friesland. Kennelijk werd het hier gebruikt om onzekere jongemannen zonder doorzettingsvermogen aan te duiden, die op zoek naar hun levensbestemming twaalf ambachten verkenden en dertien ongelukken maakten. “Met het rijmpje wordt een jonge gelukzoeker (ein Peter in der Fremde) gekarakteriseerd, die omkeert zodra hij radeloos bij een wegsplitsing staat”, stelt de auteur Hermann Meier die leraar in Emden was.

Berend Buttje dee wul fahren
Mit sien schipke over de Baren,
De Weg was krumm,
Do ging Berend Buttje weer um.

Het liedje gold hier als een scheldrijm, waarbij iemand die in de ogen van de zanger niet deugde belachelijk werd gemaakt. Met een Butjer wordt bovendien sinds het begin van de negentiende eeuw in het Nederduits, met name in Hamburg en Bremen, een ‘onbehouwen persoon’ of ‘botterik’ aangeduid, verwant met het Groningse dialectwoord butje. Bij kinderen wordt het woord vergoelijkend voor een ‘wildebras’ gebruik.

De oudste Groningse dialectversie uit 1877, overgeleverd door Pieter Jelles Troelstra, sluit hier nauw bij aan. Ook hier gold het liedje tot ver in de twintigste eeuw als een scheldrijm. Berend keert aanvankelijk nog met hangende pootjes naar huis terug.

Berend Boddien, dei ging voaren,
Mit zien scheepien noar Zuudloaren,
De weg was liek, de weg was krom,
Doar kwam Berend Boddien weerom.

Pas in de Hollandse versie uit 1871 raakt Berend Botjen definitief het spoor bijster. Dit sluit waarschijnlijk aan bij het bekende volkslied Malbrough s’en va-t-en guerre, dat in de Nederlandse versie eindigt met “en hij kwam nooit weerom”. Dankzij de enorme oplagen van de kinderliedboeken werd deze nieuwe versie dominant. Dertig jaar later begon hij zich ook in Groningen en Drenthe door te zetten, om tenslotte gestandaardiseerd te worden in de liedbundel Oude en nieuwe Groninger liederen uit 1930.

uit: Barend Botje ging uit varen, J. Vlieger, Amsterdam 1887

Naar Amerika?

Het tweede couplet van het liedje – over het vertrek van Berend Botje naar Amerika – heeft een andere oorsprong. Het is een dansliedje, een polka, die in 1867 in Noord-Duitsland, in 1889 in Friesland en daarna ook in West-Friesland en Twente is gedocumenteerd. Het eerste en het tweede couplet zijn pas in de jaren zestig van de vorige eeuw samengevoegd tot een nieuw lied. De eerste vermelding betreft een stropop, die in de oudejaarsnacht van 1965 werd opgehangen in Zuidlaren als waarschuwing dat het beoogde standbeeld van Berend Botje nog niet was gerealiseerd. Het bijbehorende opschrift stelde: “1, 2, 3, 4, 5, 6, zeven, waar is Berend Botje gebleven?” Het lijkt er dus bijna op dat de Zuidlaarders het tweede couplet zelf hebben verzonnen. Maar het past wel heel goed in het bekende verhaal dat vele arme Groningers en Drenten na een bezoek aan de Zuidlaardermarkt niet naar hun geboortedorp terugkeerden en besloten naar Amerika te emigreren.

Het derde couplet en het slotrefrein (met afwijkende melodieën) zijn eveneens recente toevoegingen. Ze werden voor het eerst gedocumenteerd in Utrecht in 1999, maar zijn vermoedelijk omstreeks 1970 ontstaan. Het derde couplet werd verwerkt in een liedje van Trio Kloosterboer; tekstschrijver Jan Veldman hoorde het voor het eerst in Zandeweer waar zijn zus het zong. Het slotrefrein is eveneens een oud dansliedje, voor het eerst genoteerd in 1948, maar met een oudere Deense parallel.

Mogelijk waren een grammofoonplaat met kinderliedjes dan wel een radio- of televisieprogramma uit de jaren zestig verantwoordelijk voor de verspreiding van het volledige lied van drie coupletten met refrein.

Berend Botje telkens opnieuw uitgevonden

De zoektocht naar de historische Berend Botje hield intussen aan. Sommigen meenden dat het om Bommen Berend ging. Anderen herinnerden zich dat een humeurige arbeider die met zijn scheepje rond 1900 melk bij de boerderijen ophaalde en de bijnaam Berend Bootje had. De Drentse taalkundige Jan Bergsma dacht in 1901 aan een botvisser uit Oudeschans, die om aan de dienstplicht te ontkomen rond 1800 het land ontvluchtte. In Zuidlaren meende de middenstandsvereniging dat het om een dronken boertje uit Borger ging, die op zoek naar een huwelijkspartner op de Zuidlaardermarkt een blauwtje liep en op de terugweg met zijn scheepje verdronk. Dit is dan ook uitgebeeld in de vorm van het bronzen beeld van Berend Botje als een boertje op klompen en met opgerolde broekspijpen op zijn zinkende schip. Het beeldje kreeg in 1967 een plek aan de Stationsweg in Zuidlaren. Inmiddels is het beschadigde beeldje verhuisd naar het molenmuseum en vervangen door een replica.

Een anonieme inwoner van Joure beweerde daarentegen in 1965 dat het om zijn overgrootvader ging: de katholieke scheepsbouwer en reder Berend Drenth (1808-1893) uit Oude Pekela die zijn wrakke schepen de zee zou hebben gestuurd om de verzekering te flessen. De volkskundigen Jan Berns en Ineke Stroucken onderschreven dit verhaal in 1993. De VVV van Zuidlaren zette daar later weer een ander verhaal tegenover: het zou gaan om de menslievende houtzaagmulder en beurtschipper Jan van Bon (1792-1874) uit Zuidlaren. De historische bewijsvoering ging in al deze gevallen mank. En ook de pogingen om de historische persoon met Amerika te verbinden, gaan eraan voorbij dat dit element pas recent aan het liedje is toegevoegd.

In Drenthe was men intussen niet blij met de gedachte dat Berend Botje “geannexeerd” werd door “welbekende Groninger kopstukken”. En dus  bedacht de toenmalige uitgever Willem Foorthuis (tegenwoordig lector Duurzaam Coöperatief Ondernemen) in 1991 een gewaagde hypothese: het zou gaan om Drenthe’s “bekendste zeeheld” oftewel “de Drentse Odysseus”: Lodewijk van Heiden, telg uit de familie Van Heiden Reinestein, die de havezate Laarwoud te Zuidlaren bewoonde. Hij is de enige Nederlandse ‘zeeheld’ afkomstig uit Drenthe. Hij bracht lange tijd door in dienst van de Russische tsaar. In 1832 keerde hij als held in Zuidlaren terug, waar hij naar verluidt rondvoer in een stoomboot die koning Willem I ter beschikking had gesteld. Maar hij kon volgens de verhalen in Zuidlaren niet aarden, ging terug naar Talinn (Estland) en kwam nooit weer terug in zijn geboorteplaats. De bijnaam Botje zou volgens hem een verkorting van Bootje zijn. De ironische toon waarmee Foorthuis zijn voorstel omkleedde, ontging zijn opdrachtgevers. Zodoende werd de mythe van Berend Botje als Drentse zeeheld steeds verder opgeblazen.

Barend Botje als luie gelukszoeker

Wie goed naar het liedje en zijn oudste geschiedenis kijkt, ziet een toch iets anders: het gaat om niets meer dan een luie gelukszoeker, een Eckensteher, een Dummer Hans of een Peter in der Fremde. De negatieve grondtoon van het liedje wordt nogmaals bevestigd door het gedichtje Barend Botje, dat in 1925 in het Rotterdamsch Nieuwsblad en de Delftsche Courant verscheen:

Barend Botje

Barend Botje hield van slapen,
Hield van geeuwen en van gapen.
Barend hield van lekker smullen,
Kon met smaak zijn maagje vullen.
Barend Botje hield van spelen,
Maar het ging hem gauw vervelen.
Telkens vroeg hij nieuwe dingen. […]
Barend Botje liet zich graag verrassen,
Maar… vergat goed op te passen.
Barend Botje, zul je merken,
Hield van véél, maar… niet van werken!
Barend Botje is bekend
Als een kleine luie vent!

Op zich boeiend genoeg. Maar voor de bouwers van luchtkastelen misschien toch wat teleurstellend.

Over Otto S. Knottnerus

Historisch-socioloog / grensoverschrijdend historicus
Dit bericht werd geplaatst in Geschiedenis / Geschichte / History, Uncategorized en getagged met , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Plaats een reactie